zaterdag 27 oktober 2012

Pukkelpop (dag 2) - Kiewit (Hasselt) - Een groot weiland : vrijdag 17 augustus 2012

Het is ergens rond een uur of acht in de ochtend wanneer ik wakker word. Ik lig in mijn tent op een weiland in Zonhoven. Het is nog uit te houden maar een half uur later voel ik me als een kip in een oven, klaar om te worden gegaard. Welkom op Pukkelpop, dag twee. Het belooft weer een hete dag te worden, wat zeg ik: dat is het al. Commando Billy, Wilms en ik beginnen de dag met een ontbijt in een binnenplaatsje van een naast onze ‘camping’ gelegen huis. De bewoners, een van typische Vlaamse vriendelijkheid overlopend jong gezin, zijn collectief in de weer om hun gasten een ontbijt mét (spek en ei) of zonder voor te zetten. Het gaat er gemoedelijk en niet waterdicht aan toe – op de tweede dag hadden we makkelijk kunnen ontbijten zónder te betalen, maar zo zijn we natuurlijk niet – en in de schaduw is het er goed uit te houden. De binnenplaats grenst aan een tuintje en daarin staan enkele tentjes, opgesteld in een cirkel. Het lijkt erop dat onze nieuwe ontbijtplek ook standplaatsen verhuurt. Nu nog een werkend toilet voor de grote(re) behoefte… Nadat we afscheid hebben genomen van Wilms, beginnen we aan onze voettocht naar het festivalterrein. Met een gematigd tempo weliswaar want teveel inspanning moet worden vermeden. Voor ons geen bloed, zweet en tranen. Nou ja, wel zweet. En water en muziek.

Bij sommige bandnamen denk ik wel eens: ‘Hadden ze nou niets beters kunnen verzinnen?” Dat heb ik bijvoorbeeld met Dog Is Dead, een naam die, zeker met de huidige temperaturen, associaties oproept met een hond die het loodje heeft gelegd in een afgesloten auto zonder water. Specifieker zou dat een naam opleveren als Dogs Die In Hot Cars, maar geloof het of niet: een andere Britse indie band is ze daar al mee voor geweest! Laten we die ongelukkige naamkeuze even buiten beschouwing laten en de focus verleggen op de vijf jongeheren uit Nottingham en hun indiepop die ik op dit blog eens omschreef als ‘levenslustig’, ‘uitbundig’ en verwant aan Vampire Weekend, Local Natives en Mystery Jets. Dat was op basis van hun eerste EP “Your childhood”. Sindsdien zijn er een stuk of wat singles verschenen en een album is niet ver weg. Het oogt allemaal fris – in elk geval frisser dan een dode hond – en slecht is het niet, maar het beklijft beduidend minder dan zweet op van douches verstoken lichamen. En dat zijn er nogal wat hier.  

Het lijkt wel de naam van een tekenfilmfiguur: Hong Kong Dong. In realiteit zijn het vier Gentenaren maar die zanger in zijn glimmend zwart plastic jack heeft wel Aziatische trekken. Hij blijkt Boris te heten. Of ‘Bolis’, zoals wij denken dat Chinezen het uitspreken. Ik had graag HKD gekoppeld aan het gezegde ‘een goed begin is het halve werk’ – ze zijn namelijk de eerste band in de Club vandaag – maar als mijn blikken halverwege elk liedje afdwalen naar het tentzeil, een voorbijlopende festivalganger die de tijd nu al rijp acht voor een frites stoofvlees, een vlek op mijn broek etc., dan lijkt Hong Kong verder weg dan ooit. In 2009 was ik zo slim om er in de warmste tijd van het jaar op vakantie te gaan. Nog nooit zoveel gezweet tijdens een stedentrip. Daarbij vergeleken is Pukkelpop een eitje. Maar ja, ik word er niet koeler van. 

Na onze eerste speciale bierensessie van de dag sjokken we terug naar de Club om de verrichtingen te volgen van de onnavolgbare Willis Earl Beal. De Wesley Snipes-lookalike is ongetwijfeld de enige artiest die zich op dit festival laat ‘begeleiden’ door een oude bandrecorder die spoelen met primitieve lo-fi brouwsels afdraait. De eigenaardige Willis zingt er met zijn rauwe, soulvolle stem overheen als een man die worstelt met innerlijke demonen. Eigenlijk houdt hij niet van optreden maar hij staat er toch maar, soms zelfs op een stoel. Het is geen zelfbewuste ‘act’, want het komt authentiek over. Alsof Willis, in zijn zwarte ‘Nobody’ T-shirt, niet helemaal spoort. En dat zou zo maar kunnen. Het levert muzikaal niet iets op waar ik enthousiast van raak, maar tot op zekere hoogte wel intrigeert. Hoe dan ook, goed dat er van die maffe loners als WEB rondlopen in de wereld der muziek. Al was het maar als een tegenwicht voor al die gladde, zielloze meuk waar de hitparades vol mee staan. Tip voor Chokri: nodig volgend jaar Harry Merry eens uit! En zet hem dan in de tent met de naam die gelijkstaat aan de gemiddelde reactie op deze artiest: Wablief? 

Ik wil mensen soms wel eens wat op de mouw spelden, en wanneer ik commando Billy wijsmaak dat het Amerikaanse kwintet O'Brother muziek maakt in de lijn van de soundtrack van speelfilm “O’Brother where art thou”, dan vind ik dat zelfs aannemelijk klinken. Het wordt echter al snel duidelijk dat het gezelschap meer thuis is in zwaar aangezette post-rock dan bluegrass en country. Niet slecht gedaan maar ik zie me er geen cd van kopen. “Water of bier?” vraag ik commando Billy wanneer we de tent weer verlaten. Het wordt water want de ‘twee voor de prijs van één’ deal blijft aantrekkelijk zolang we niet worden verlost van de warmte. Want O’Mother, wat is het heet! 

 

Het scheelt dat ik ze al twee keer eerder heb gezien, want daarom voelt het minder als een gemis wanneer ik voortijdig het optreden van Breton voor gezien houd. Hun electro-indierock is namelijk geen partij voor waartegen het moet opboksen: de hitte. Ja, ik verval in herhaling maar we staan dan ook in de Castello, het enige overdekte podium waar je tegen beter weten in naar binnenloopt om opnieuw te worden geconfronteerd aan het volledige gebrek aan een zuchtje frisse lucht of verkoeling. Hooguit als je bij de uitgang blijft staan. “Other people’s problems”, zo heet het debuutalbum van Breton, en de band lijkt als enige geen probleem te hebben met de onaangename temperaturen van hun tijdelijke omgeving. Op het zo goed als gelijktijdig plaatsvindende Lowlands heeft de organisatie ervoor gekozen om tenten te voorzien van airco. Dat zou ook op Pukkelpop geen overbodige luxe zijn geweest. 

Eén van de leukste acts op het London Calling festival afgelopen mei was Oberhofer, vernoemd naar zanger / gitarist Brad Oberhofer, die dit jaar aangenaam verraste met zijn debuutalbum “Time capsules II”. De energieke krullenbol maakt aanstekelijke en makkelijk meezingbare gitaarpopliedjes met ‘ooh ooh ooh’ koortjes, waar ik met een natte vinger – niet van het zweet, maar van het speeksel – een soort kruising in hoor van een vrolijke Strokes, The Drums in een al net zo jolige bui en collega jonge honden Howler, die we overigens een dag later op Pukkelpop mogen verwelkomen. De joviaal zingende Brad is een spring in ’t veld en zijn songs hebben een zonnig karakter. En dan niet zonnig op de wijze waarop wij die momenteel ervaren natuurlijk, want dan waren we al lang afgehaakt. 

De teller stond op tien: het aantal keren dat ik Maxïmo Park live heb mogen meemaken. Op zich al bijzonder, maar minstens zo opmerkelijk is dat het altijd in gezelschap was van blogparty en headmusic. Een aantal malen betrof het op zichzelf staande concerten in binnen- en buitenland, voor het overige ging het om festivals waar MP ‘toevallig’ op het affiche stond. En zo ook nu weer, op Pukkelpop, waar ik de band al tweemaal (of was het drie keer…?) eerder heb zien optreden. Ik verkeer in vertrouwd gezelschap en samen trotseren we de hitte want MP is het waard. Nieuwe album “The national health” blaakt van gezondheid, de band heeft er zin in, Archis betrap ik op een brede grijns, Lukas doet hakketak met zijn handjes, Duncan zwiept zijn gitaar omhoog, Paul draagt een kek hoedje en Tom eh.. drumt. Koppel dat aan een setlist die rijkelijk strooit met niet stuk te krijgen publiekslievelingen met namen als “Graffiti”, “Girls who play guitars” en “Limassol” en een geslaagde ‘nummer elf’ is een feit. Of dit de eerste is van een nieuw tiental valt door een combinatie van factoren te bezien, maar zolang MP zichzelf vitaal en relevant blijft houden, zal het aan de band niet liggen…    

Ik weet niet of hij het uit de beschrijving van het Pukkelpop programmaboekje heeft afgeleid, maar commando Billy dirigeert ons naar de Club tent omdat hij eventjes ‘een neger’ namens Willy Moon wil zien. De naam zegt me vaag iets, er wordt gerept van blues en mijn brein is van mening dat de naam Willy Moon gevoelsmatig die van een neger is. Het zal vast de hitte zijn… Afijn, Willy blijkt een slanke, blanke jongeman in een pak van goede snit te zijn. Dat hebben we alvast fout. Met de blues zitten we goed, maar wel een variant vermengd met rock’n’roll en hiphopachtige beats (met dank aan een drumster van vlees en bloed). Een aparte vogel, deze Willy, en ik snap waarom Jack White hem tekende voor zijn Third Man platenlabel.

We lopen naar de Marquee dus hoe toepasselijk is het dat we daar op The Walkmen stuiten. En onze aankomst is nog goed getimed ook: de band staat op het punt hun in ieder geval meest bekende, en na al die jaren (2004) hun stiekem nog steeds beste nummer te spelen: “The rat”. Een toffe song, maar daarna is de koek snel op, simpelweg omdat de set bijna ten einde is. Ik zal het verder onbesproken laten, want ik krijg ze later dit jaar toch nog een keer te zien, en wel op het London Calling festival in november a.s. We besluiten weer een pauzemoment in ons dagprogramma te creëren en derhalve besluiten we ons geluk te beproeven op het hoofdterrein bij de speciale bierentent, in de hoop dat we daar de ideale combinatie schaduw / zitplaats / koele consumptie / goed uitzicht kunnen vinden. Van Walkmen naar Sitmen. 

Het is bepaald geen bioscoopweer en dus laat ik Two Door Cinema Club aan me voorbijgaan. Althans, ik heb er de puf niet voor en geen zin in om me voor het schaduwloze hoofdpodium te begeven. Commando Billy en ik weten een plekje te bemachtigen aan een tafel van waaruit we in ieder geval de band in kwestie kunnen horen en af en toe zelfs zien, al was het maar via de naast het podium gehangen grote videoschermen. Het is opmerkelijk hoe snel de drie jonge Ieren zo enorm aan populariteit hebben gewonnen. De band pretendeert niet met iets nieuws op de proppen te komen, want inspiratiebronnen als Bloc Party en Franz Ferdinand zijn evident. Maar dat neemt niet weg dat het songmateriaal bijzonder ‘catchy’ is, vlot, opbeurend en je kunt er nog op dansen ook. Gezeten aan een bank kom ik wat het laatste betreft niet verder dan het tappen van een voet en het ritmisch schudden van een leeg plastic bekertje, maar dat is op zich ook al een verdienste. Nieuwe album “Beacon” ken ik (nog) niet maar wat daar aan onbekends naast publieksfavorieten als “Undercover Martyn” en “Something good can work” voorbij komt schuiven, klinkt even vertrouwd als prettig.  

Het is aangenaam vertoeven op mijn relaxte plek maar ik besluit toch op te staan voor Sam Sparro. Commando Billy blijft liever nog even zitten. In de behoorlijk volle Marquee tref ik een uitbundige sfeer aan. Dat komt op conto van Sam Sparro die je even het gevoel geeft dat dansen de beste remedie is tegen plakkende kleding en verhitte gezichten. Het publiek gaat uit zijn dak op single “Happiness” – blijkbaar een grote hit hier – terwijl ik zelf er wat extra zweetdruppels uitpers met een dansje op “Black & gold”, één van de beste singles van 2008. Met zijn funky electro disco zorgt Sam (en zijn band niet te vergeten) voor een heuse ‘party vibe’ van het soort dat ik nog niet eerder heb gevoeld tijdens deze festivaleditie. Met een mopje van de house klassieker “Gypsy woman” (“Ladadi ladada”, u kent het vast wel) van Crystal Waters, een jaar of drie geleden door Sparro gecoverd, gooit hij de extraverte zanger nog wat olie op het feestvuur. Vraag die man volgend jaar terug a.u.b.!

In de categorie ‘even kijken en dan weer snel wegwezen’ valt Skindred. Zanger Benji ken ik nog van zijn vorige band Dub War. Ergens medio jaren negentig stonden ze op London Calling en in mijn platenkast huist – vermoedelijk onder een laagje stof – hun EP “Mental” (1994), een kruising tussen metal en dub / reggae. Niet zo heel vaak gedraaid, als ik me goed herinner, en daarna geloofde ik Dub War wel. En dat geldt nu ook voor Skindred, alleen een stuk sneller. Dat is inherent aan een festival waar genoeg valt te kiezen, inclusief de keuze om even juist geen band te kijken. En dat gaat vandaag dus nog een aantal malen gebeuren. 

Een aantal jaren geleden was de Club te klein voor het eerste Pukkelpop optreden van Band Of Skulls en aangezien we geen zin hadden om ons naar binnen te proppen, vingen we hooguit wat flarden op buiten de tent totdat we verkasten naar een andere locatie. Dat laatste geldt nu ook voor de band die voor de tweede maal zijn opwachting maakt op Pukkelpop. De Marquee is een maatje groter maar ook hier wordt het allengs drukker. De stevige indierock van het trio uit Nottingham is niet consistent van aard. Zodra de eerste tonen van bijvoorbeeld “I know what I am” en “Death by diamond and pearls” worden ingezet of een nummer als “You’re not pretty but you got it goin’ on” zich aandient, begint het publiek zich opgewonden te roeren. Maar even zo vaak is de ontvangst wat lauw en wordt er vooral uit beleefdheid geapplaudisseerd. Wat dat betreft had de titel van hun tweede album niet beter gekozen kunnen worden: “Sweet sour”. Zoet en zuur dus.  

Dat we Keane meekrijgen ligt aan het simpele feit dat ze op het hoofdpodium spelen en wij wederom zijn neergestreken aan een tafel nabij de speciale bierentent waar we in ieder geval de muziek kunnen horen. Af en toe zie ik het bezwete gezicht van Tom Chaplin op het videoscherm verschijnen. In principe hoeft hij zich weinig moeite te geven want de band heeft geopteerd voor een set zonder risico’s met alleen het saaie “The starting line” als inzakmoment. Aan commando Billy is dit allemaal duidelijk niet besteed maar net als op Pinkpop, een paar maanden eerder, heb ik nog steeds een klik met hun ‘best of’ waartoe vandaag gespeelde liedjes als “Somewhere only we know”, “Everybody’s changing”, “This is the last time”, “Bend and break” en “Bedshaped” behoren. En laten die nou allemaal op het eerste album staan… 

Op bezoek bij opa. Over onze tijd bij Grandaddy kan ik niet zoveel zeggen, want langer dan tien minuten duurt het niet dus om basis daarvan iets te gaan roepen… In ieder geval wordt in het korte tijdsbestek, zoals grootvaders plegen te doen, een anekdote uit het verleden opgevist, en laat dat nou iets zijn waar ik op zat te wachten: hitje “A.M. 180” (1998), instant herkenbaar dankzij een memorabel keyboardmotiefje. “Dat was het hitje, nu kunnen we weer aftaaien”, zeg ik gemakzuchtig. Mijn festivalpartner sputtert niet tegen, net als ik met de gedachte dat we het liefst weer zouden bankhangen met een witbiertje of een kriek voor onze neus. Via een omweg die ons langs de club voert waar de Britse singer / songwriter Fink ons welgeteld een half liedje bij de les houdt, komen we derhalve weer aan bij de schaduwzone waar we opnieuw neerzijgen als door de hitte gevelde oude mannen. Eén van deze mannen zal nog even een blik werpen in de tent waar Joy Orbison (interessante woordspeling) zich in nevelen hult en vanachter zijn laptop en knoppendozen een mengeling van house, dubstep en minimale techno ten beste geeft. Visueel gezien valt er niets te beleven, voor het muzikale had ik best nog wat langer willen blijven, maar helaas: ik bevind me in de Castello waar het wederom zeer onaangenaam warm is. 

Een aantal jaren geleden zag ik het optreden van Lykke Li (haar laatste drie nummers spelend, wil dat zeggen) – als eerste act in een – mede vanwege het tijdstip – niet bepaald gevulde Marquee toen ze nog tot de categorie ‘opkomende artieste’ behoorde. En dat was pas één album (“Youth novels”) geleden. Drie jaar na laatstgenoemde is de Zweedse zangeres gepromoveerd naar het hoofdpodium met alleen de hoofd-act boven zich. Wat precies de oorzaak is van deze ‘rise to fame’ durf ik niet te zeggen, al zullen singles “Little bit” en “I follow rivers”, in Nederland vooral bekend geworden in de succesvolle coverversie van Triggerfinger, er vast mee te maken hebben. Het succes heeft haar blik niet op vrolijk gezet, maar tweede album “Wounded rhymes” is dan ook een serieuze en donkere aangelegenheid, met de titel als hint naar de inhoud. Van de in zwart gestoken zangeres gaat een droefgeestige schoonheid uit, wat haar aantrekkelijk maakt. De setting op het podium is sfeervol. De pulserende elektronica, de soms op tribale danspassen gelijkende bewegingen van Lykke Li, haar slagen op een alleenstaande trom en cymbal zijn enkele opvallende elementen binnen een optreden dat best aardig is, maar niet als echt memorabel de boeken in zal gaan. 

Wel gedenkwaardig is het optreden van The Stone Roses. In de jaren negentig maakte ik voor het eerst een concert mee van TSR, vervolgens viel het doek voor de band, en nu zie ik ze na zeventien jaar maar liefst twee keer binnen een tijdsbestek van evenzoveel maanden. In juni jl. gaven ze een soort try-out in de Heineken Music Hall die kippenvelmomenten teweegbracht (hier te lezen), maar vanavond gaan ze ‘voor het echie’. De band is inmiddels nog beter op elkaar ingespeeld, en waar de HMH het nog zonder sfeer verhogende achtergrondprojecties (kunstschilderwerken van John Squire, bekend van de platenhoezen) en toegift “I am the resurrection” moest stellen, krijgen we ditmaal het totaalpakket. Inbegrepen daarbij zijn een zich helemaal aan gitaarsolo’s – bijna nummers op zich – verliezende Squire en een voor de camera met poppetjes spelende en met papieren vliegtuigjes in de weer zijnde Ian Brown. Het uitmuntende drumwerk van Reni bewijst waarom zijn vertrek destijds het begin van het einde van de band inluidde, en Mani heeft de mooiste basgitaar van het hele festival. Vanaf het moment dat hij openingsnummer “I wanna be adored” inzet, maakt zich (weer) een gevoel van euforie van mij meester dat vooral naar boven komt tijdens songs van het klassieke debuutalbum zoals “Shoot you down”, “She bangs the drums”, “Made of stone” en “Waterfall” (inclusief de psychedelische achterwaartse rit “Don’t stop”. En even dansen op “Fools gold” natuurlijk. O ja, en cool’s gold, want het is gelukkig afgekoeld wat na weer zo’n hete dag voor een aangename gevoelstemperatuur zorgt, en dat maakt deze concertbelevenis extra prettig. Al is prettig misschien wat minnetjes uitgedrukt voor deze triomf die alle warmteontberingen de moeite waard heeft gemaakt en voor ondergetekende een onbetwist hoogtepunt van dit festival betekent. Na afloop word ik aangeklampt door uitgaanstijger Rob J die verklaart dat hij tijdens het concert zelfs heeft gehuild van emotie. Een mooie onthulling om mee te eindigen.

De Club sluit af met Charles Bradley & His Extraordinaires, een soulneger die bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Na eerder dit jaar een aantal oudgedienden uit eveneens het soul- en funkgenre overtuigend live aan het werk te hebben gezien – refererend aan Sharon Jones & The Dap Kings (Pinkpop) en Betty Wright (North Sea Jazz) – hoop ik dat zich opnieuw een revelatie aandient. Laat ik vooropstellen dat Charles uitstraalt meer dan genoeg soul en funk in zijn toges te hebben, maar op de een of andere wijze wil het – de strakke band ten spijt – niet echt vlammen. En dat voor een man die in het verleden zijn brood heeft verdiend als James Brown imitator. Wanneer hij na een omkleedpauze terugkeert in een mouwloos vest en van een ruigere, rock’n’rollachtige uitstraling blijk geeft, en ook het tempo wat wordt opgeschroefd, lijkt het tij te keren. Maar dat houdt niet lang aan en zodoende valt al snel het besluit om achter onze tweede Pukkelpop dag een punt te zetten. 

Meer foto’s hier!

 

 

2 opmerkingen:

  1. Wat mooi, een foto van onze Archis. Toeval bestaat echt niet!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. @Daniëlle: Een lachende Archis nog wel, dus toen vond hij touren wél nog leuk!

    BeantwoordenVerwijderen